Om naar huis te gaan moet ik nu eigenlijk door de Lange Ridderstraat en het
zou niet te verantwoorden zijn indien ik er voor uit de weg ging. Mij dunkt dat
ik geen misdadiger ben en ik zal er dan ook dóórlopen al brak ik er de
nek. Een bekende hoek om en zij ligt
voor mij: een strook maanlicht en daarnaast een schaduwbank. Hoe laat mag het
wel zijn? Van al de straten van onze oude stad komt deze mij het meest
rampzalig voor. Geslachten van
proletariërs hebben hier onvermoeid gewoekerd en gestonken, in krotten die nog
slechts ten koste van een geweldige inspanning in verticale stand blijven. Er
is niemand te zien, niets te horen op dit ontijdig uur. En uit de oude riolen
stijgt een walm op waar ik wee van word.
Eenenzeventig is een wrakke deur en een venstermuil waarvan de helft met
planken dichtgespijkerd is. Van het vaal gelaat hangt het pleister in lappen
naar beneden en uit een afloopbuis, die uitsteekt als een galg, leken moeizaam
de laatste tranen van de regenvlaag die mij belet heeft mijn stamkroeg op te
zoeken. Zal jij het bestaan te kloppen
aan dit heiligdom om in Ali's naam Maria op te eisen die van ochtend aan boord
was van de Dehli Castle, voor de zakken? Want hier is het, mijn hele wezen is
er zeker van. Kom, oude sater, het is
genoeg. Laat haar in vrede genieten van haar laatste sigaretten, dromen van
haar sjaaltje en van haar pot gember. En loop door, dan wordt u wellicht de
geilheid niet aangerekend die bij deze nachtelijke klopjacht uw stut is
geweest.
(Willen Ellschot, Het dwaallicht, 1946)
Alles was in overgang, die eerste jaren in de Lange Ridderstraat. Een eerste pets verteerd, een eerste en wat
later tweede, echte job. Het ouderlijke huis uit, een eigen plek en een nieuw
lief om me uit mijn put te sleuren. Beiden nog groggy van een net geluwde
emostorm, bleven we aan elkaar hangen. Dat een relatie die van start gaat op
zo'n wakke ondergrond weinig kans op overleven krijgt, werd me pas achteraf
duidelijk. Eerst studeerde ze nog en woonde thuis, later ging ze ook alleen
wonen. De beginjaren dreven op zorgeloze overvloed. Met voldoende geld,
vrijheid, aandacht en ruimte leek "voor altijd", een
vanzelfsprekendheid. Werken in de week, altijd wel wat om handen in het
weekend, af en toe samen op bescheiden rugzakreis. De turnzaal als mijn rode draad
doorheen die eindeloosheid. Soms zie ik haar terug, dat lief van toen. Nog
steeds even blond, nog even blauwe intelligente fonkels in de ogen, nog steeds
datzelfde overbodige gebrek aan zelfvertrouwen. Ze woont nu in een prachtige
gerenoveerde boerderij, samen met haar man en twee kinderen. Verder, zoals het
hoort op zo’n hoeve, een reeks honden, katten, schapen, kippen. Mijn exen, moet
ik vaststellen, boeren goed.
Het dwaallicht dat mij indertijd naar de Lange Ridderstraat lokte, heette
niet Maria Van Dam, maar toekomst, of misschien volwassen. Toen ik veertig jaar
na de doortocht van Laarmans, nummer eenenzeventig introk, was het pand
samengevoegd met nummer drieënzeventig en opgeknapt tot een modern gebouw met
drie appartementen en onderaan een grote garage. Een blitse jongeman met een
nog blitsere sportwagen zag er toekomst in en had geïnvesteerd in de renovatie
van de panden. Ik was zijn eerste huurder en zou er tien jaar blijven hangen en
getuigen hoe het pand verwaarloosd door zijn immer onbereikbare eigenaar, traag
terug richting onbewoonbaar evolueerde. Misschien was het de geest van Maria Van
Dam die zich liet gelden, of spookte Laarmans zelf in de gang over de steile
smalle levensgevaarlijke trap? De straat
werd autoluw verklaard en met klinkers afgewerkt. Voor het pand kwam een
merkpaal om de wandelaars die Laarmans'
tocht door de stad overdeden, een houvast te geven. De parochie van
miserie kreeg een lik verf, maar achter de gevels van de sociale woningen
blijft de rauwheid van een bestaan in armoede, gretig rondgraaien.
Nu en dan fiets ik door de Lange Ridderstraat,
herinner me hoe ik het laatste uur alleen met een stofzuiger in het
leeggehaalde appartement onwennig stond te draaien, overtuigd dat ik na tien
jaar, voorgoed een stuk van mezelf zou achterlaten. Dan denk ik aan de
buurtbewoners van weleer. De man met zijn eeuwige sigarettenpeuk – we doopten
hem het standbeeld. Hij stond onbeweeglijk dag en nacht, bij weer en ontij, steevast voor de
poort van het sociale woningcomplex. Of aan de onverzorgde vrouw van
de overkant en haar onvervalst dialect. Hoe ze langs haar kant van de straat
altijd door het raam hing en vriendelijk naar me knikte. Vanop de fiets kijk ik
dan telkens even vluchtig naar de ramen van de eerste verdieping, waar ik bij
goed weer ging inzitten op zoek naar een straal zon. Kijk ik of het muggenraam,
wat ik ondanks mijn legendarische onhandigheid, in elkaar getimmerd kreeg, nog
steeds in gebruik is. Ooit hing ik een
halve dag door dat raam en gaf telefonisch verslag van de 1 mei stoet die zich
langs het pleintje verderop ontplooide.
Wat jaren verder, toen mijn vrouw van later mee de Lange Ridderstraat
was ingetrokken, werd in het raam zitten bij goed weer, een heus ritueel
waarnaar werd uitgekeken. Met de krant en een glas wijn, balanceren op de
vensterbank. Ze doopte het kwertieren. Het werd deel van de familiale
woordenschat. Een zelfverzonnen synoniem voor het vangen van de laatste streep
avondzon op een ongewone plek.
1 reacties:
Oh kwertieren! Geweldig, een opwijking volgens mij :)
Een reactie posten