maandag 19 december 2011

Lange Ridderstraat


  
Om naar huis te gaan moet ik nu eigenlijk door de Lange Ridderstraat en het zou niet te verantwoorden zijn indien ik er voor uit de weg ging. Mij dunkt dat ik geen misdadiger ben en ik zal er dan ook dóórlopen al brak ik er de nek.  Een bekende hoek om en zij ligt voor mij: een strook maanlicht en daarnaast een schaduwbank. Hoe laat mag het wel zijn? Van al de straten van onze oude stad komt deze mij het meest rampzalig voor.  Geslachten van proletariërs hebben hier onvermoeid gewoekerd en gestonken, in krotten die nog slechts ten koste van een geweldige inspanning in verticale stand blijven. Er is niemand te zien, niets te horen op dit ontijdig uur. En uit de oude riolen stijgt een walm op waar ik wee van word.   Eenenzeventig is een wrakke deur en een venstermuil waarvan de helft met planken dichtgespijkerd is. Van het vaal gelaat hangt het pleister in lappen naar beneden en uit een afloopbuis, die uitsteekt als een galg, leken moeizaam de laatste tranen van de regenvlaag die mij belet heeft mijn stamkroeg op te zoeken.  Zal jij het bestaan te kloppen aan dit heiligdom om in Ali's naam Maria op te eisen die van ochtend aan boord was van de Dehli Castle, voor de zakken? Want hier is het, mijn hele wezen is er zeker van.  Kom, oude sater, het is genoeg. Laat haar in vrede genieten van haar laatste sigaretten, dromen van haar sjaaltje en van haar pot gember. En loop door, dan wordt u wellicht de geilheid niet aangerekend die bij deze nachtelijke klopjacht uw stut is geweest.
(Willen Ellschot, Het dwaallicht, 1946)


Alles was in overgang, die eerste jaren in de Lange Ridderstraat.  Een eerste pets verteerd, een eerste en wat later tweede, echte job. Het ouderlijke huis uit, een eigen plek en een nieuw lief om me uit mijn put te sleuren. Beiden nog groggy van een net geluwde emostorm, bleven we aan elkaar hangen. Dat een relatie die van start gaat op zo'n wakke ondergrond weinig kans op overleven krijgt, werd me pas achteraf duidelijk. Eerst studeerde ze nog en woonde thuis, later ging ze ook alleen wonen. De beginjaren dreven op zorgeloze overvloed. Met voldoende geld, vrijheid, aandacht en ruimte leek "voor altijd", een vanzelfsprekendheid. Werken in de week, altijd wel wat om handen in het weekend, af en toe samen op bescheiden rugzakreis. De turnzaal als mijn rode draad doorheen die eindeloosheid. Soms zie ik haar terug, dat lief van toen. Nog steeds even blond, nog even blauwe intelligente fonkels in de ogen, nog steeds datzelfde overbodige gebrek aan zelfvertrouwen. Ze woont nu in een prachtige gerenoveerde boerderij, samen met haar man en twee kinderen. Verder, zoals het hoort op zo’n hoeve, een reeks honden, katten, schapen, kippen. Mijn exen, moet ik vaststellen, boeren goed.

Het dwaallicht dat mij indertijd naar de Lange Ridderstraat lokte, heette niet Maria Van Dam, maar toekomst, of misschien volwassen. Toen ik veertig jaar na de doortocht van Laarmans, nummer eenenzeventig introk, was het pand samengevoegd met nummer drieënzeventig en opgeknapt tot een modern gebouw met drie appartementen en onderaan een grote garage. Een blitse jongeman met een nog blitsere sportwagen zag er toekomst in en had geïnvesteerd in de renovatie van de panden. Ik was zijn eerste huurder en zou er tien jaar blijven hangen en getuigen hoe het pand verwaarloosd door zijn immer onbereikbare eigenaar, traag terug richting onbewoonbaar evolueerde. Misschien was het de geest van Maria Van Dam die zich liet gelden, of spookte Laarmans zelf in de gang over de steile smalle levensgevaarlijke trap?  De straat werd autoluw verklaard en met klinkers afgewerkt. Voor het pand kwam een merkpaal om de wandelaars die Laarmans'  tocht door de stad overdeden, een houvast te geven. De parochie van miserie kreeg een lik verf, maar achter de gevels van de sociale woningen blijft de rauwheid van een bestaan in armoede, gretig rondgraaien.

Nu en dan fiets ik door de Lange Ridderstraat, herinner me hoe ik het laatste uur alleen met een stofzuiger in het leeggehaalde appartement onwennig stond te draaien, overtuigd dat ik na tien jaar, voorgoed een stuk van mezelf zou achterlaten. Dan denk ik aan de buurtbewoners van weleer. De man met zijn eeuwige sigarettenpeuk – we doopten hem het standbeeld.  Hij stond onbeweeglijk dag en nacht, bij weer en ontij, steevast voor de poort van het sociale woningcomplex. Of aan de onverzorgde vrouw van de overkant en haar onvervalst dialect. Hoe ze langs haar kant van de straat altijd door het raam hing en vriendelijk naar me knikte. Vanop de fiets kijk ik dan telkens even vluchtig naar de ramen van de eerste verdieping, waar ik bij goed weer ging inzitten op zoek naar een straal zon. Kijk ik of het muggenraam, wat ik ondanks mijn legendarische onhandigheid, in elkaar getimmerd kreeg, nog steeds in gebruik is.  Ooit hing ik een halve dag door dat raam en gaf telefonisch verslag van de 1 mei stoet die zich langs het pleintje verderop ontplooide.  Wat jaren verder, toen mijn vrouw van later mee de Lange Ridderstraat was ingetrokken, werd in het raam zitten bij goed weer, een heus ritueel waarnaar werd uitgekeken. Met de krant en een glas wijn, balanceren op de vensterbank. Ze doopte het kwertieren. Het werd deel van de familiale woordenschat. Een zelfverzonnen synoniem voor het vangen van de laatste streep avondzon op een ongewone plek.

1 reacties:

Els04 zei

Oh kwertieren! Geweldig, een opwijking volgens mij :)

Een reactie posten