zaterdag 29 oktober 2011

Een beetje weemoed voor de vaak

De jaren die volgen (1979) glijden langs draden van goud recht naar de hemel, met telkens weer net achter de horizon, het later van toen. Alles was bloei.  Wist ik veel dat een gemoed overtuigd dat het beste nog zou komen, eigenlijk het beste zelf was en dat het ook zo weer voorbij zou zijn.  De universiteit bleek mijn ding. Niet de feesten, wel de vrijheid. Ik had al snel door dat sommige lessen overbodig waren en dat het overgrote deel van de cursussen eigenlijk pas te begrijpen was nadat je de inhoud van het boek waaruit ze slecht gekopieerd waren, begrepen had.  Maar ik vond het prachtig. Uit de lessen van de leuteraars bleef ik weg. Ik zette me achter dat boek en kweekte een koffieverslaving. Ik vond het prettig om op eigen tempo door die pagina's vol wetenschap te wriemelen. Van de inleiding tot het finale punt. Ik hield me meestal niet aan die gegeerde lijstjes van wat wel en wat niet. Een boek studeer je van de eerste tot de laatste letter. De auteur had het anders toch zo niet geschreven?

Het eerste jaar ging aarzelend. Onzekerheid op kraaienpoten. Of ik het wel kon? De bissers en hun verhalen hielpen niet. Zij zogen zich naar het middelpunt met hun gebuisde ervaringen. Hoe de nasmaak van de dromen van die geleerde (of was het gefrustreerde) docent naar willekeur je slaagkans bepaalde.  Die eerste keer met een hartslag in overdrive de zaal in, tot de vragen verschenen. Daarna deed mijn pen haast automatisch haar ding.  Een prima examen, zo zei ook die prof met een reputatie die me eerst nog deed daveren. Vreemd om met prima slechts twaalf te scoren vond ik het wel. Als troost was er zelden iemand met meer, het ego gered.

Met de kop eraf, en het zelfvertrouwen hersteld, werd wat volgde haast routine. De dagelijkse studie-uren tijdens het jaar, Wimbledon kijken of Rubik's kubusje draaien tijdens de blok, de spanning van de examens, de ontlading daarna. Het laatste jaar en vooral het werken aan de thesis benaderde zo mogelijk nog dichter mijn oorsprong.  Het keurslijf van voorgekauwde verhaaltjes verdween, wetenschap laat zich niet vangen in ambtenaren programma's.

Als vanzelf bleef ik ook na het eerste diploma hangen in het labo van mijn thesis.  Meer van hetzelfde en een doctoraat leek me wel wat.  Het eerste jaar werd ik financieel en wetenschappelijk bijgestaan door een prof van de universiteit van South Carolina en kon voor twee maanden de plas over.  In Columbia was geen snater te beleven, maar de wetenschap floreerde er wel. Prettige mensen, lange boeiende werkdagen, voor het eerst op mezelf en het katholieke zuiden met zijn vochtig klimaat, zijn kerken en “rednecks” als achtergrond. De jaren daarna was er valuta van lokale bodem voorhanden in ruil voor het begeleiden van de studenten farmacie tijdens hun practicum scheikunde.  Ook dat ging me af. Ik was nauwelijks ouder, lesgeven vond ik wel prettig en in elk jaar zat er wel volk waar het mee klikte.  Ik ging naar hun fuiven en voelde me meer één van hen dan van de andere kant. Een lief voor wat jaren en een vrouw zou ik er later aan overhouden.

Ook buiten de academische deuren blies de wind van die dagen een prettige bries in mijn zeilen. Een pracht van een lief was mijn dagen ingestapt. Dat zo'n lieflijk wezen zich ooit aan mij kon hechten bevreemd me nu nog steeds. Misschien was het mijn groeiend zelfvertrouwen met die immer aanwezige melancholische ondertoon die haar aandacht trok? We werden kind in elkaars thuis en er verschenen voor mij onverkende vergezichten. Van een noest werkend arbeidersgezin, waar eten nu eenmaal een noodzaak was en cultuur met chips en frisdrank aan huis werd geleverd via de zaterdagavond televisie, naar een nest waar bourgondisch niet bourgeois hoefde te zijn. Niet dat het er overdadig aan toe ging, maar de dingen mochten naast bescheiden en nodig ook prettig en mooi zijn. Haar vader speelde amateurtoneel en bracht Herman in mijn leven, als troost voor later verdriet onmogelijk te evenaren. We logeerden bij elkaar, gingen samen op reis. Ik verzon na wat tijd onbewust een onuitgesproken eeuwig durende gezamenlijke toekomst.

Met angst zag ik haar doorgroeien van tiener naar adolescent, van lyceum naar hogeschool. Zo'n lichting vol verse verkennende studentenhormonen en zo'n prachtige aankomende vrouw kon voor mij alleen maar de komst van ellende betekenen. Lang moest ik niet wachten.  Een aanstormend mannelijk talent, met alfa genen en gegarandeerd succes in zijn ogen, meer moest dat niet zijn. De naïeve oprechtheid van toen. Ze vertelde hoe ze met hem had gevreeën, ik mocht zelf aanhoren wie op wie had gelegen. Wat later de eerste "conference call" van mijn leven. Hij aan de ene kant van de lijn, wij aan de andere. Ik in de zetel bij haar thuis, zij in het halletje. Dat het hen speet en nooit meer gebeuren zou. En ik, dat ik niet twijfelde aan hun goede bedoelingen maar geen cent op de afloop verwedden wou. Waarom ik toen niet vertrokken ben? Te laf of te bang misschien, of toch nog de hoop haar niet te verliezen? Dus ik met mijn kop in het zand voor een jaartje of drie. Zij bleven het doen en af en toe vroeg ik er naar. Dan was er net een schoolreis of fuif voorbij  en kwam het toch weer naar boven. Dan ging ik weer duizelen en stak wat later mijn kop nog dieper het duister in.  Hoeveel ochtenden stapte ze het ene bed uit om 's avonds het andere weer in te stappen vroeg ik mezelf wel eens af.  Tot zij uiteindelijk, na een bezoek aan "ons" thuis,  me toch uit het zand sleurde en op een miezerige zondagavond ergens in de herfst van 1986, vertelde dat ze vertrok. Ze stapte het R4-tje van haar moeder in, en als rode in de mist vervagende achterlichtjes verdween de prinses uit mijn leven. Dat beeld van die lichtjes staat nog steeds in mijn netvlies gekerfd. Wat volgde was hels. Ik werd een onhandelbaar hoopje zelfmedelijden. Het liep van me af, droop uit mijn oren en ogen als stroop, waar ik me telkens opnieuw met ziekelijk vertoon in omwentelde. Thuis werd het leven pikzwart door mijn zielig gedoe.  Drie maanden, tien kilo en uren geblèr waren er nodig.  Maar uiteindelijk, met het lengen van de dagen, kroop ik dan toch uit mijn zelf gegraven put. Zo rechtop als voorheen zou ik me nooit meer vertonen. De ongerichte willekeur van het leven, die ik maar niet onpersoonlijk kon nemen,  had zich een eerste keer met bravoure gemoeid en de vreugde van onvoorwaardelijk geloof, voorgoed uit mijn dagen verbannen.

Af en toe zie ik haar nog. Nog steeds is ze prachtig en dat aanstormend talent werd haar man en bleek ook voor dat voorspelde succes geboren. Dan rijd ik 's avonds naar huis,  denk aan die miezerige zondagavond, aan mist en rode achterlichten, aan mislukt en hoe ik het leven een lelijke bedrieger vind. Dan zoek ik op de usb stick naar "een verre prinses" en dan heb ik ondanks het warme nest dat wat verder op me wacht, toch weer een beetje medelijden met mezelf.


Voor Een Verre Prinses, Herman Van Veen

En voordat ik ging slapen
was er op de radio
wat stemmige muziek
een beetje weemoed voor de vaak
een beetje heimwee in de maak
een beetje treurigheid en zo.

Toen is mevrouw Herinnering
met mij op stap gegaan

helemaal naar jou
en ik dacht wat was het fijn
en ik dacht waar zou ze zijn
een heel eind hiervandaan
een speelse jonge hond was jij
een mooie gekke meid
we waren nog zo jong en dachten er niet aan
met elkaar naar bed te gaan
en dat spijt me nog altijd.

Opeens toen was het uit
en ben ik dood gegaan
dat wist je zeker niet
nu ik die late platen hoor
komt het verleden onzuiver door
'k heb medelij met mezelf.

Ach, wat heb ik in het voorjaar
veel van je gehouden
't lijkt weer zo dicht bij
en daar doen we het maar mee
want nu volgt het A.N.P.
het Wilhelmus van Nassaue.


0 reacties:

Een reactie posten