De heiligen zijn in de war dit jaar. Van grijze miezerigheid geen sprake. Geen duffelcoat te zien. Geen hoofd zit ingedoken in een kraag, de hoed bleef op de plank, de zwarte leren handschoenen in het laatje bij de deur. Zelfs de paraplu bleef in de bak. Op het kerkhof - waar ik niet ben - strompelt het treurend volk in verjaarde zomermode rond. Van mémé naar nonkel jos. Ze zeulen met chrysanten in de zon. Enkel aan de lage inval van het licht en aan het oker in de bomen merk je dat november is verschenen.
Zelf heb ik krampen in mijn vingers van het klampen. Dat is danig stom. Al weken sloopt men langs onder en langs boven aan het bedrijfje waar ik werk. Ik moet enkel even lossen, dan sta ik zo weer op de grond, verlost. Dan kan eindelijk, na al die weken, het opgehoopte melkzuur afgevoerd uit mijn afgepeigerd hoofd.
Ik zit in de zetel en lees een prachtig boek. Echt waar, de titel past bij prachtig. Naast mij zit mijn vrouw. Ook zij leest een prachtig boek. Voor ons zit de jongste met zijn maatje. Ze kijken spullen op youtube. Het maatje zit met zijn schouders opgetrokken, zijn hoofd helt zachtjes voorwaarts, zijn handpalmen op elkaar en tussen zijn dijen geklemd. Hij heeft een mutsje op om zijn haar, wat er niet meer is, te verbergen. Ik vraag of hij het koud heeft, hij knikt verlegen neen. Hij lacht aarzelend mee met de grappigheid op het scherm voor hen. Later gaat het vlotter. Dan spelen ze als vroeger. Met de lego en soldaten moet er dan een verzonnen veldslag nagespeeld. Dan sneuvelen de speelgoedmensen met dozijnen tegelijk, en wint wat recht is, het altijd van het slechte.
De vader van het vriendje belde eerder op de dag. Dat hij toch kon komen en of dat dan nog mocht. Met het snikken in zijn stem, dat hij er alles aan wil doen om zijn zoontje gelukkig te maken, en dat hij zo graag bij zijn vriendjes gaat spelen. We kennen de familie ondertussen even. Via onze zoontjes, klasgenoten. Ze logeerden bij elkaar, ook op de zotste ogeblikken. Zo kwamen we hen tegen op de circusvoorstellingen van de zomer van Antwerpen. Zij met hun gezin, fijne warme mensen en een kroost van vier. Dan klitten de klasgenootjes aan elkaar en spraken ze tijdens de voorstelling af om achteraf bij elkaar te logeren. Dat vonden wij dan goed en werd er op uren dat kinderen van negen al lang moeten slapen, rondgefietst met tandenborstel, pyama, knuffel en kind.
Deze zomer kregen ze bezoek. De gore onverschilligheid kwam langs. Een kind van tien met kanker liet hij achter. Een aggressief lymfoom met goede prognose. Negentig procent kans op genezing, die andere tien vergaten we. We moesten er wel van slikken. Voelden we ons schuldig omdat wij gespaard bleven en zij niet? Dus het kind in de mallemolen van de chemotherapie. De familie op zijn kop. In het midden van een verhuis en een verbouwing, met drie gezonde kleine kinderen en eentje aan het infuus vijftig kilometer verder, vechtend voor zijn leven. De chemo bleek niet goed te gaan, de onverschilligheid bleef leven en groeide terug. Een transplantatie van zijn ruggenmerg kan nog redding brengen, een broertje als gepaste donor. Maar dat transplanteren kan niet doorgaan zolang die tumor groeit. De toekomst van dat prettig ventje en dat warm gezin onzekerder dan ooit.
Ik kijk hoe ze spelen, kinderen van tien. Ik kijk naar mijn vrouw, zij kijkt naar mij. Ze laat me een zin lezen uit haar boek: "je moet iemand niet dood verklaren voor hij dood is".