De jaren die volgen (1979) glijden langs draden van goud recht
naar de hemel, met telkens weer net achter de horizon, het later van toen.
Alles was bloei. Wist ik veel dat een
gemoed overtuigd dat het beste nog zou komen, eigenlijk het beste zelf was en
dat het ook zo weer voorbij zou zijn. De
universiteit bleek mijn ding. Niet de feesten, wel de vrijheid. Ik had al snel
door dat sommige lessen overbodig waren en dat het overgrote deel van de
cursussen eigenlijk pas te begrijpen was nadat je de inhoud van het boek
waaruit ze slecht gekopieerd waren, begrepen had. Maar ik vond het prachtig. Uit de lessen van
de leuteraars bleef ik weg. Ik zette me achter dat boek en kweekte een
koffieverslaving. Ik vond het prettig om op eigen tempo door die pagina's vol
wetenschap te wriemelen. Van de inleiding tot het finale punt. Ik hield me
meestal niet aan die gegeerde lijstjes van wat wel en wat niet. Een boek
studeer je van de eerste tot de laatste letter. De auteur had het anders toch
zo niet geschreven?
Het eerste jaar ging aarzelend. Onzekerheid op
kraaienpoten. Of ik het wel kon? De bissers en hun verhalen hielpen niet. Zij
zogen zich naar het middelpunt met hun gebuisde ervaringen. Hoe de nasmaak van
de dromen van die geleerde (of was het
gefrustreerde) docent naar willekeur je slaagkans bepaalde. Die eerste keer met een hartslag in overdrive
de zaal in, tot de vragen verschenen. Daarna deed mijn pen haast automatisch
haar ding. Een prima examen, zo zei ook
die prof met een reputatie die me eerst nog deed daveren. Vreemd om met prima
slechts twaalf te scoren vond ik het wel. Als troost was er zelden iemand met
meer, het ego gered.
Met de kop eraf, en het zelfvertrouwen hersteld, werd wat
volgde haast routine. De dagelijkse studie-uren tijdens het jaar, Wimbledon kijken
of Rubik's kubusje draaien tijdens de blok, de spanning van de examens, de
ontlading daarna. Het laatste jaar en vooral het werken aan de thesis benaderde
zo mogelijk nog dichter mijn oorsprong.
Het keurslijf van voorgekauwde verhaaltjes verdween, wetenschap laat
zich niet vangen in ambtenaren programma's.
Als vanzelf bleef ik ook na het eerste diploma hangen in
het labo van mijn thesis. Meer van
hetzelfde en een doctoraat leek me wel wat.
Het eerste jaar werd ik financieel en wetenschappelijk bijgestaan door
een prof van de universiteit van South Carolina en kon voor twee maanden de plas
over. In Columbia was geen snater te
beleven, maar de wetenschap floreerde er wel. Prettige mensen, lange boeiende
werkdagen, voor het eerst op mezelf en het katholieke zuiden met zijn vochtig
klimaat, zijn kerken en “rednecks” als achtergrond. De jaren daarna was er
valuta van lokale bodem voorhanden in ruil voor het begeleiden van de studenten
farmacie tijdens hun practicum scheikunde.
Ook dat ging me af. Ik was nauwelijks ouder, lesgeven vond ik wel
prettig en in elk jaar zat er wel volk waar het mee klikte. Ik ging naar hun fuiven en voelde me meer één
van hen dan van de andere kant. Een lief voor wat jaren en een vrouw zou ik er
later aan overhouden.
Ook buiten de academische deuren blies de wind van die
dagen een prettige bries in mijn zeilen. Een pracht van een lief was mijn dagen
ingestapt. Dat zo'n lieflijk wezen zich ooit aan mij kon hechten bevreemd me nu
nog steeds. Misschien was het mijn groeiend zelfvertrouwen met die immer
aanwezige melancholische ondertoon die haar aandacht trok? We werden kind in
elkaars thuis en er verschenen voor mij onverkende vergezichten. Van een noest
werkend arbeidersgezin, waar eten nu eenmaal een noodzaak was en cultuur met
chips en frisdrank aan huis werd geleverd via de zaterdagavond televisie, naar
een nest waar bourgondisch niet bourgeois hoefde te zijn. Niet dat het er
overdadig aan toe ging, maar de dingen mochten naast bescheiden en nodig ook
prettig en mooi zijn. Haar vader speelde amateurtoneel en bracht Herman in mijn leven, als troost voor later verdriet
onmogelijk te evenaren. We logeerden bij elkaar, gingen samen op reis. Ik
verzon na wat tijd onbewust een onuitgesproken eeuwig durende gezamenlijke
toekomst.
Met angst zag ik haar doorgroeien van tiener naar
adolescent, van lyceum naar hogeschool. Zo'n lichting vol verse verkennende
studentenhormonen en zo'n prachtige aankomende vrouw kon voor mij alleen maar
de komst van ellende betekenen. Lang moest ik niet wachten. Een aanstormend mannelijk talent, met alfa
genen en gegarandeerd succes in zijn ogen, meer moest dat niet zijn. De naïeve
oprechtheid van toen. Ze vertelde hoe ze met hem had gevreeën, ik mocht zelf
aanhoren wie op wie had gelegen. Wat later de eerste "conference
call" van mijn leven. Hij aan de ene kant van de lijn, wij aan de andere.
Ik in de zetel bij haar thuis, zij in het halletje. Dat het hen speet en nooit
meer gebeuren zou. En ik, dat ik niet twijfelde aan hun goede bedoelingen maar
geen cent op de afloop verwedden wou. Waarom ik toen niet vertrokken ben? Te
laf of te bang misschien, of toch nog de hoop haar niet te verliezen? Dus ik
met mijn kop in het zand voor een jaartje of drie. Zij bleven het doen en af en
toe vroeg ik er naar. Dan was er net een schoolreis of fuif voorbij en kwam het toch weer naar boven. Dan ging ik
weer duizelen en stak wat later mijn kop nog dieper het duister in. Hoeveel ochtenden stapte ze het ene bed uit
om 's avonds het andere weer in te stappen vroeg ik mezelf wel eens af. Tot zij uiteindelijk, na een bezoek aan
"ons" thuis, me toch uit het
zand sleurde en op een miezerige zondagavond ergens in de herfst van 1986,
vertelde dat ze vertrok. Ze stapte het R4-tje van haar moeder in, en als rode in
de mist vervagende achterlichtjes verdween de prinses uit mijn leven. Dat
beeld van die lichtjes staat nog steeds in mijn netvlies gekerfd. Wat volgde
was hels. Ik werd een onhandelbaar hoopje zelfmedelijden. Het liep van me af,
droop uit mijn oren en ogen als stroop, waar ik me telkens opnieuw met
ziekelijk vertoon in omwentelde. Thuis werd het leven pikzwart door mijn zielig gedoe. Drie maanden, tien kilo en uren
geblèr waren er nodig. Maar uiteindelijk,
met het lengen van de dagen, kroop ik dan toch uit mijn zelf gegraven put. Zo
rechtop als voorheen zou ik me nooit meer vertonen. De ongerichte willekeur van
het leven, die ik maar niet onpersoonlijk kon nemen, had zich een eerste keer met bravoure gemoeid
en de vreugde van onvoorwaardelijk geloof, voorgoed uit mijn dagen verbannen.
Af en toe zie ik haar nog. Nog steeds is ze prachtig en
dat aanstormend talent werd haar man en bleek ook voor dat voorspelde succes
geboren. Dan rijd ik 's avonds naar huis, denk aan die miezerige
zondagavond, aan mist en rode achterlichten, aan mislukt en hoe ik het leven een lelijke bedrieger
vind. Dan zoek ik op de usb stick naar "een verre prinses" en dan heb ik ondanks het warme nest dat wat verder op me wacht, toch weer een beetje medelijden met mezelf.
Voor Een Verre Prinses, Herman Van Veen
En voordat ik ging slapen
was er op de radio
wat stemmige muziek
een beetje weemoed voor de vaak
een beetje heimwee in de maak
een beetje treurigheid en zo.
Toen is mevrouw Herinnering
met mij op stap gegaan
helemaal naar jou
en ik dacht wat was het fijn
en ik dacht waar zou ze zijn
een heel eind hiervandaan
een speelse jonge hond was jij
een mooie gekke meid
we waren nog zo jong en dachten er niet aan
met elkaar naar bed te gaan
en dat spijt me nog altijd.
Opeens toen was het uit
en ben ik dood gegaan
dat wist je zeker niet
nu ik die late platen hoor
komt het verleden onzuiver door
'k heb medelij met mezelf.
Ach, wat heb ik in het voorjaar
veel van je gehouden
't lijkt weer zo dicht bij
en daar doen we het maar mee
want nu volgt het A.N.P.
het Wilhelmus van Nassaue.