Een singulariteit. Een punt, zo heet, dat enkel een wiskundige het opgeschreven krijgt. Een oer-atoom zonder volume met een oneindige massa. Daar binnenin zat wat later ruimte en tijd moest worden te wachten op verlossing. Op een hoopje geperst, gebogen onder de last van zijn massa, kreeg geen atoom de kans te trillen, geen klok zou er ooit tikken, de tijd onaangeroerd, nog niet ontstaan. Dertien miljard jaar geleden spatte het uit elkaar. Misschien wel door god zelf uit zijn evenwicht geduwd, zoals een speels kind met een naald zijn ballon doet knallen. Zo ontstond de kosmos in zijn vier dimensies uit het niets. Zo ontstond de ruimte en de tijd en uiteindelijk het leven en de dood. Soms probeer ik me er iets bij voor te stellen, maar mijn hoofd blijft toch telkens weer te klein. Moest ik opnieuw beginnen, ik zou mijn blik naar de sterren richten en mijn hoofd over de wiskunde buigen. Koppig als ik ben was het me misschien gelukt die vergelijkingen, binnen de context van hun mathematisch keurslijf, te ontrafelen. Zo had ik iets om me aan vast te klampen als onbegrip zich weer eens van me meester maakte. Zo zag ik zwart op wit dat energie zich geen moer hoeft aan te trekken van een beetje leven of wat dood. Een lichaam mag die energie dan wel voor even lenen, de illusie van een ziel wat laten sudderen, maar moet daarna alles toch terug afstaan aan de kosmos. De eindbalans is altijd nul.
Of is ook dat niet meer dan één van die gemiste jongensdromen? Allicht wel natuurlijk. Geen symbool verklaart waarom mijn tijd, zonder dat ik me hoef te bewegen, elk jaar weer wat sneller aan de onderkant verdwijnt. Geen formule legt me uit waarom op andere momenten die zotte razernij compleet tot stilstand komt. Alsof het beest zich toch zou laten temmen. Dat zijn wonderlijke momenten. Punten in die daverende lijn, geconvergeerde ogenblikken van vergetelheid. De "eternal sunshine of a spotless mind".
Onlangs nog kwam ik het tegen in het bruin café waar ik af en toe een streep onder de week trek. Met de hulp van een tripel, de vrijdagavond coma vervolledigend. Aan de toog zat een koppel, immuun voor welke klok dan ook, zichzelf lavend aan elkaar. Vastgeklonken met de ogen, hersenkronkels hopeloos vervlochten. Het perspectief verloren, elke context uit het zicht. Voorhoofden die raken, vingertoppen langs elkaars wang, de neus die aait. De erotiek die uitgaat van de aarzeling. Voor de buitenstaander tegelijk vertederend, pathetisch en genant. Aan de binnenkant het eeuwige paradijs. Op de bodem van verliefde zielen huist de belofte van het leven zelf. Vreemd dat net dan, met het gezond verstand hormonaal verteerd, betekenis ontstaat. Al wie er ooit passeerde kent de gloed, weet hoe heftig die eerste momenten van bevestiging doorheen een mens zijn botten zinderen.
Maar ook zonder de ontdekking van de hemel in een paar onverkende ogen kan de tijd bokkensprongen tonen. Vooral de zondagmiddag lijkt af en toe te spotten met de wetten van de fysica. Een middag in de tuin, met zomerzon en boek, met koffie en vertrouwde mensen als verlengstuk van mezelf en als houvast in de enge maar afwezige buitenwereld. Dan gaat alles trager draaien, dan houdt het tikken op. Tot het plots vier uur later is en ik me afvraag of die middag nu een eeuwigheid of slechts een ogenblik geduurd heeft.
De gekste breuk ligt nog steeds ergens aan de kust in het zuiden van Europa. Vijftien jaar geleden op vakantie met een hoofd vol overtuiging dat het beste nog moest komen. Ongetrouwd en zonder kinderen trokken we van badplaats naar badplaats, het tempo aangegeven door de buschauffeur van dienst. De onderbroek en tandenborstel in een heuse rugzak. We aten gegrilde sardienen en dronken Portugese witte wijn. Reisgidsromantiek maar ook lekker en goedkoop. In elke kuststad werden we opgewacht door een horde toeristenjagers. Ze pikten ons op van de bus, lokten ons mee naar hun extra zomerbed. Het was altijd weer onwennig om op goed geluk met een onbekende mee te stappen naar wie weet waar. Op de vreemdste plekken kwamen we. Naast een dancing in het middelpunt van nachtelijk gedreun. Ondanks de "sound proof windows" geen ogenblik geslapen. Of in een groezelige buurt waar het 's avonds angstig donker werd en we overnachtten op een veel te hete zolderkamer. De volgende dag dan weer een chique buitenwijk en een suite met balkon en zeezicht. Ook een keertje op de overbodig geworden kinderkamer bij een verkreukeld oud stel. Die kamer moest nu maar eens terug haar nut bewijzen na zoveel jaren ongebruikt het stof te vangen. Je was er bang al te diep te ademen en zo de neergeslagen weemoed te beroeren.
De Algarve is prachtig, zolang je met je neus naar het zuiden wijst. De kust is van gods woeste hand. Een wereldwonder op mensenmaat. Contouren en kleuren geboren uit gerijpte grilligheid. De kunstenaar die met de jaren zijn agressieve geldingsdrang heeft afgelegd, zijn meesterschap in matiging laat schitteren. Geen rots staat er teveel of is te hoog, geen blauw is te diep of te flets. Geen golf schuimt meer dan nodig. Een mens mag er mens blijven. Klein maar niet nietig. Op een avond langs die kust met ons gezicht weggedraaid van het zich op gang trekkende schetterende Brits vertier, kwam de zachte deining van de zee zomaar in mijn hoofd, ging de maan die opkwam, zitten op mijn ziel. Terwijl het water langzaam zwart werd, en de avond wou bewijzen hoe rood gebroken licht wel worden kan, werd Michaël geboren. Naamgenoot van een bekend Vlaams acteur die daar als sardientje zomaar werd verzonnen, van de barbecue gered werd, en aan zijn eerste wonderlijke avontuur begon. Hij zou ons vaak vergezellen op onze reizen, waar er water was, kwam Michaël zich tonen, en moest ik mijn verroeste en van fantasie onttroonde geest in bochten wringen om een volgende avontuur te verzinnen. Terwijl achter ons de Britse meute op zoek ging naar zijn hoogtepunt in alcohol of vrouwenlijf, fluisterden wij onszelf in canon de hemel in.
De zon komt op, de maan komt op, de zon komt op, de maan komt op….