zondag 23 januari 2011

De Eendjes


Onze juf was een fee, en net als alle juffen, kon ze toveren. Dat is zo vanzelfsprekend dat een mens al eens vergeet hoe bijzonder dat wel is. Eigenlijk kan niemand toveren, enkel juffen van de eerste klas, en ook wel vrouwen als ze moeder worden. Haar toverstaf was een houten stok. Met die stok maakte ze magische bewegingen in de lucht. Ze toverde letters in ons hoofd. De punt liet ze dansen langs plaatjes op een afgerolde en verkreukelde affiche. Onder die figuren stonden in stukken gehakte woorden. En terwijl de juf de punt van haar stok langs de figuren liet zweven, keken wij naar de letters die als vanzelf en voor altijd in ons verstand bleven kleven. We scandeerden ons klassikaal tot lezertjes

Een man en een aap
Een aap en een man
Daar is een man
En daar is een aap
De man is dik
Is de aap ook dik?


Elke week werd de affiche opgerold en vervangen door een andere. De volgorde was nauwgezet vastgelegd door een geleerde opperfee ergens in een hoog bureel. Drie maanden later was het wonder grotendeels volbracht. Gebalder werd leren later nooit, de gevolgen nooit ingrijpender. De eerste leesboekjes verschenen in mijn leven. Een schoolabonnement op "De Eendjes". Met het internet als hulp verschijnen er terug een paar titels: "reus neus slaapt" en "haan tuuk in het bos". We kregen ook elk een houten pen. Vooraan moest je er metalen pennetjes in steken die bij vallen telkens weer moesten vervangen worden. Achteraan kon je er op kauwen, en al was dat niet de bedoeling, ik deed het toch. Vooraan in ons bankje was een holte met een inktpot. Een schrift met lijntjes en oeverloze sessies koordschrift oefenen. Het lichtroze vloeipapier nooit veraf, mijn handen noch mijn schrift zelden zonder blauwe vegen.

Later mochten we zelf verhalen verzinnen. Het opsteluurtje. Dan werd het muisstil in de klas. Je kon haast horen hoe die ongeremde kinderfantasie moeizaam in het keurslijf van geschreven letters werd gegoten, af en toe het tikken van een leeggeschreven pen die in de inktpot werd gedompeld. Het ging over beren en ballen en rennen en vallen. Elke week werd er een verhaaltje uitgekozen. Dan mocht de auteur het zelfgeschreven tekstje in loden letters zetten en met onze eigen drukpers voor de eeuwigheid bewaren. Iedereen kwam aan de beurt, daar zag de juf op toe. Op het einde van het jaar, tijdens de plechtige proclamatie, kregen we een leesboek samen met onze eigen ingebonden en zelfgedrukte verhaaltjes. Achteraan op het boek, de klasfoto. Twintig glunderende kinderen die, het lezen machtig, zichzelf helemaal klaar vonden voor het grote kinder leven.

maandag 17 januari 2011

De eerste kras?

Met alles wat ze bij elkaar konden harken kochten ze een nieuwbouw appartement. Hun ouders knipten de couponnen die ze wilden missen en de bank zorgde voor de rest. Wat eerst een onverantwoorde maandelijkse aflossing was, een gapend terugkerend gat in het budget, bleek op het einde van de hypotheek een habbekrats. De inflatie van de jaren '70 had ook zijn positieve kanten voor de kleine Belg. Ze trokken naar de grote stad omdat hij daar werk gevonden had. De immer optimiserende mens moest het pendelen en "job hoppen" nog verzinnen. Verhuizen was waar de tijdsgeest hen toe aanzette. Voortaan zouden ze wonen in een stad met een heuse kathedraal, een wereldhaven en een rivier met ambitie. De inwoners alom gehekeld om hun arrogantie en ongenuanceerd stadschauvinisme. Die stad werd nooit hun thuis, maar de kinderen zouden er hun jeugd en weemoed van later vinden. Ze zouden er niet zonder trots opgroeien met platte a's en scherpe i's zonder het zelf ten volle te beseffen. Vuile klanken op de tong, onuitwisbaar voor de rest van hun dagen. Het appartement was krap bemeten en net na aankoop ontstond er paniek. Onverwacht bleek er gezinsuitbreiding op komst. Wat als de jongste telg een dochter bleek? Hoe moest dat dan? Twee jongens en een meisje op een kamer die al aan de kleine kant was voor twee? Maar de natuur was hen goed gezind, ook al hoopte mijn moeder misschien wel stiekem op een dochter. Twee maanden voor de verhuis werd mijn jongste broer geboren. Met een ferme dosis creatief stapelen pasten die drie zonen netjes in dat nieuwe kamertje.

De wijk waar ze naar verhuisden was volop in ontwikkeling. Van moeras geroofde grond. Vroeger recreatieoord voor stedelingen. Die staken met de veerboot de rivier over om langs de dijk te flaneren of zich in één van de talrijke mosselrestaurants te versterken. Maar de stad moest groeien, ook langs die kant van het water. De grond werd systematisch onteigend, de restaurants en villa's met zicht op de rivier werden gesloopt. De zompige ondergrond werd opgehoogd met de aarde die uit havendokken werd gegraven. Er kwamen brede lanen netjes en planmatig aangelegd. Het gedachtegoed van Le Corbusier, de "bon ton" van dat moment. Wat werd gebouwd varieerde met de tijd en straat. De kant waar zij terecht kwamen was er één met laagbouw. Appartementen, of voor wie het zich kon permitteren, een bel-étage. De auto, weliswaar voorlopig nog enkel voor de beter gegoeden, moest binnen staan. Dat daarmee de tuin van keuken en woonplaats werd afgesneden was van geen tel.

De verhalen die ik meedraag van die eerste jaren zijn een warrig kluwen van steeds opnieuw vertelde anekdotes en vage beelden waarvan ik vermoed dat er ook een paar oorspronkelijke herinneringen tussenzitten. De chronologie is zoek en de verbanden zijn voor altijd verloren. Woensdagmiddagen vol gezelligheid. Wafels met bloemsuiker om weg te blazen ook al mocht dat niet. De oma die kwam helpen strijken. Het hoogtepunt van elke woensdagmiddag was het plooien van de grote lakens. Met mijn oma aan de ene kant, mijn moeder aan de andere, mochten wij dan schommelen op de pas gestreken katoenen meters.

Ik was naar verluidt een schroomloze taterwater. Iedereen die passeerde moest vertellen waar naartoe. Of ze naar de oma gingen en daar ook koffie zouden drinken. Of ze naar het werk of naar de winkel trokken en wat ze zouden kopen. Men vond het prachtig: wat kon dat ventje praten voor zijn hoogte. Koppig was ik ook. Dat vond niemand prachtig, vooral mijn moeder niet. Pudding die ik niet wou eten, eindigde in mijn haar en op de grond. Over mijn hoofd gekieperd door een moegetergde ouder die daarna haren mocht wassen en de pudding van de vloer dweilen. Aanhoudend gezeur waarom ik nog niet naar school mocht en mijn broer wel. Hoe oneerlijk kon het leven zo vroeg al zijn. Maar ook toen werd ik ouder, al ging dat nog beduidend trager. Tenslotte kon ik ook naar school. Ik herinner me de naam van mijn juf en de straf die ik daarom kreeg, en ook wel hoe onbegrijpelijk ik dat toen vond. Hoe het kwam weet ik niet, maar met mijn nog niet getemde verbale kleuterenergie maakte ik van haar naam "revolver" terwijl ze eigenlijk De Volder heette. Het werd meteen mijn eerste aanvaring met de ogenschijnlijke willekeur van extern gezag. De hoek in moest ik. Om me te bezinnen over zoveel ongehoorde vrijpostigheid. Vreemd hoe dat is blijven hangen, ik ben haast zeker dat die herinnering oorspronkelijk is. De restanten van een kleutertrauma. Was dat de eerste kras?

Tegenwoordig worstel ik er zelf mee, als vader. Makkelijk is het allerminst: spontaniteit in goede banen leiden zonder de creativiteit te smoren? Hoe moet ik bramen schrapen van hun prille ik, zonder in hun tere ziel te krassen? Wat gaan zij zich later herinneren van die eerste jaren? Wat zal blijven hangen als hun eerste kras?

woensdag 12 januari 2011

Moederstad


Op het einde van het jaar gaat de knip op iedere zichzelf respecterende kantoordeur. De vakantiedagen moeten op, het licht moet uit en de verwarming moet af die laatste week. Dat scheelt in CO2 en kosten. De uitgebraakte massa verhuist van bumperfile op de snelweg naar de wachtrij aan de winkelkassa of schuifelt gezellig langs flikkerende etalages. De straten ruiken naar warme wafels, glühwein en parfum. Keuvelsfeertje, de winkelstad meer dan ooit te mijden. De leukste week om aan het werk te zijn. Niemand stoort en vooral niemand om te storen. Het werkgeleuter daalt naar nul en dat scheelt direct een stuk in concentratie. Maar het concentreren lukt me niet, de reden blijft ongrijpbaar. Ik vlucht dan maar naar buiten, weg van mijn geïmproviseerde thuiskantoor. De hort op, op kosten van de baas. Aan uitstaande overuren geen gebrek, mijn geweten pruttelt voor een keer niet tegen.

Op zoek naar mijn geboortehuis in een trage provinciestad. Een voetbalclub en zomerfestival als uithangbord en verder onbekend. Ergens in het Waasland, aan de gemanipuleerde meanders van een vergeten rivier. Nog niet zo heel lang geleden een open riool van menselijke en industriële overschotten maar tegenwoordig vrij van overmatige stank. Ik neem mijn moeder mee. Daar, in die verbrokkelde straten werd ook zij geboren, daar werd zij volwassen en verliefd, vandaar volgde ze mijn vader naar haar leven van later. Met de uithouding die enkel moeders kennen, onvermoeibaar zwoegend voor de toekomst van haar kroost en het welbehagen van haar man. Tot het kroost het huis uitging, en de man het leven liet. Zo ging ook zij dood, al bleef ze ademen, al klopt haar hart nog steeds. Toen ik haar vroeg of ze zin had me naar mijn geboortehuis te gidsen aarzelde ze geen ogenblik. Het verraste me een beetje, hoe verpieterd ze daar ook zit te zitten met haar hoofd in een dagelijkse dosis televisie en in het zwijgende gezelschap van de gapende holte die mijn vader liet, zo moeilijk is ze uit haar zetel los te wrikken.

Het stadje is verprutst. Dat we met zoveel regelneven toch zo'n stedenbouwkundige gedrochten kunnen kweken blijft verbazen. Er was ooit charme merk je met wat goede wil. Het plein zuigt licht en lucht. De statigheid van de post en het gerenoveerde gemeentehuis insinueren een zweem van wat ooit in stijl geëtaleerde rijkdom moet geweest zijn. Maar eens het plein af, is het ongecontroleerde woekerende chaos. Er staan nog pareltjes her en der verspreid, maar wat er tussen stond werd ergens in de loop der tijd gesloopt. Er kwam willekeur voor in de plaats. Zelf herinner ik me nauwelijks iets van de stad. Ik kwam er vroeger nochtans vaak. Altijd achterin de auto. Samen met mijn ouders en mijn broers deden we een keer of wat per maand de ronde van de tantes en de ooms. Snoepjes van de oma's, zakgeld van de opa's. Die bleven honkvast zitten waar ze zaten. Af en toe ging er ook wel eentje dood en was het samenkomen om te rouwen met wat koffiekoeken in de maag en een "druppeltje" in het verdwaasd gemoed. Twee oma's en twee opa's, een tante een oom, allemaal te jong verdwenen, straks voorgoed vergeten.

Naarmate we de rand van de stad naderen ondergaat mijn moeder een onverwachte metamorfose. De gps moet af, zij toont me wel de weg. Ze foetert wat op gewijzigde eenrichting straten maar loodst me feilloos achterdoor. Het dringt voor het eerst tot me door dat hier haar thuis is en nergens anders, ook al is ze hier al vijftig jaar vertrokken. Eens de rand van de stad bereikt gaan er lang gesloten deksels van goed bewaarde dozen open en verschijnen opgeborgen maar nauwelijks vergeelde herinneringen. Ze leeft op, het lijkt wel of ze met het vrijlaten van dat verborgen verleden de last van haar jaren opzij zet. Terwijl ze de richting blijft aangeven vertelt ze aan één stuk door. Wie waar woonde en naar waar verhuisde. Waar de oom café hield, waar haar meter in het rusthuis eindigde, waar het kerkhof is en waar ze voor het eerst ging werken. Dat plekje waar ze met mijn vader stond verliefd te zijn. In het centrum stokt de woordenvloed voor even. De straten liggen opengebroken en van wat vroeger rijweg was resteert nog nauwelijks iets. Maar het duurt niet lang. We parkeren op de markt en ze wijst me de post met ernaast het parkje waar mijn vader ons naartoe nam om overtollige kinderenergie te lossen. Het gemeentehuis aan de overkant, waar mijn vader twee dronkaards die er altijd rondhingen, als getuige ronselde en hen voor mijn geboorte liet tekenen. Een zakcent als beloning, het onderhouden van een dronken status gaat niet zonder middelen. We verlaten het plein en de woordenvloed lijkt nog te verdichten. Geen huis passeert of er hangt een verhaal aan vast. Het supermarktje was een cinema waar ze met mijn vader ging, ook toen het nog niet mocht. Het hoekhuis was de bakker. En daar in dat huis, woont nu haar allerbeste vriendin van toen. Het valt me op hoe ze aarzelt, misschien wil ze de confrontatie met wat voor altijd is verdwenen ontwijken en ziet ze in die oude vrouw die haar vriendin was haar eindigheid gereflecteerd. Ik vraag me even af wat daar kan achter schuilen maar de gedachte verdwijnt alweer in het volgende verhaal. We passeren een huis waar ze als kind van nog geen tien met haar zus is moeten wegvluchten omdat het bomalarm ging loeien en iedereen de straat af moest. Een paar dagen later viel er een V1 een paar huizen naast dat van hen. Doden in de straat, hun dak in puin. Ze is nog steeds aangedaan nu ze de herinnering ophaalt. Tenslotte bereiken we mijn doel, maar er valt niets te zien. Het huisje waar ik werd geboren is gesloopt en er staat iets "nieuws" waar ik me op geen enkele manier iets bij kan voorstellen. De hoek om dan maar, daar staat haar ouderlijke huis. Vaag herinner ik het me van al die bezoekjes aan de oma en de opa. Even wordt ze stil. Waar ze zolang woonde met haar ouders en haar zussen, waar ze later, het huis al lang uit, wees werd. Maar dan vertelt ze honderduit. Haar vriendin woonde toen nog naast haar. Ik zie ze voor me, twee meisjes van een jaar of tien die met gevlochten staarten al giechelend de straat op en af rennen.

Mijn moeder in haar stad, ooit jong en overvol van wat nog komen moest, heeft haar leven met het overlijden van mijn vader voorgoed opgeborgen, maar hier, terwijl ze in alle richtingen en tijden tegelijk verdwijnt, zie ik een vrolijk meisje van tien, een oorlogskind, een tiener met zijn loeten en een jonge vrouw die toen de toekomst had. Voor even lijkt ze terug te ademen, voor even is ze terug een mens en gooit ze haar zelfverzonnen gewaad van overbodig geworden eenzame moeder en echtgenote van zich af, voor even is ze terug zichzelf van vroeger.